Tijdschrift voor Evidence-Based Medicine



Invloed van fysieke activiteit op mortaliteit


Minerva 1999 Volume 28 Nummer 2 Pagina 83 - 85

Zorgberoepen


Duiding van
1. Kujala UM, Kaprio J, Sarna S, Koskenvuo M. Relationship of leisure time physical activity and mortality. The Finnish twin cohort. JAMA 1998;279:440-4. 2. Erikssen G, Liestøl K, Bjørnholt J, et al. Changes in physical fitness and changes in mortality. Lancet 1998;352:759-62.


Klinische vraag
Is er een verband tussen grote fysieke activiteit enerzijds en afname van het risico op vroegtijdige dood anderzijds? Wat is het effect van verandering van lichamelijke conditie op de mortaliteit bij man van middelbare leeftijd?


Besluit
In het licht van de overtuigende evidentie dat fysieke activiteit en fitness, naast een aantal andere gunstige invloeden, de levensverwachting verbeteren, hebben we als artsen de plicht fysieke activiteit te incorporeren in ons advies aan patiënten en bevolking. De meeste onderzoekers vinden dat "iets" duidelijk beter is dan "niets" en dat intensere activiteiten misschien wel het prestatievermogen verbeteren, maar niet noodzakelijk de prognose. Ook wordt de nadruk gelegd op dynamische activiteiten, met veel beweging en beperkte krachtontwikkeling. Een verhoging van de fysieke activiteit met een halfuurtje per dag zou al een duidelijke invloed hebben op morbiditeit en mortaliteit en dit kan gemakkelijk worden ingeschakeld in het dagelijkse leven: te voet of met de fiets naar het werk, de wagen wat verder parkeren, trappen nemen in plaats van de lift, wandelen, rustig fietsen, tuinieren, zwemmen, .... Wie meer aankan, kan dit uiteraard doen, maar we moeten af van het idee dat echte training noodzakelijk zou zijn om de gezondheid gunstig te beïnvloeden.


 
 

Samenvatting

 
 
 

Studie 1

Kujala UM, Kaprio J, Sarna S, Koskenvuo M. Relationship of leisure time physical activity and mortality. The Finnish twin cohort. JAMA 1998;279:440-4.

 
 

Achtergrond

Een verband tussen fysieke activiteit en een gereduceerde kans op vroegtijdige dood is al in eerdere studies gesuggereerd. In de afgelopen jaren is echter meer aandacht gekomen voor de rol van familiale factoren op levensduur en mortaliteit. Het identificeren van specifieke genen die de gevoeligheid voor dood door bijvoorbeeld coronair lijden of kanker zouden bepalen, heeft hieraan bijgedragen. In deze cohort stamt af van de Latijnse term voor een gevechtseenheid. In de epidemiologie is een cohort een groep personen die gedurende een bepaalde periode in een onderzoek wordt opgevolgd.">cohortstudie wordt bij tweelingen van hetzelfde geslacht de invloed van fysieke activiteit op mortaliteit onderzocht.

 

Bestudeerde populatie

De "Finnish Twin Cohort" bestaat uit tweelingen en personen van hetzelfde geslacht met dezelfde familienaam, woonplaats en geboortedatum. Bij de aanvang van het onderzoek in 1975 ontvingen de onderzoekers van 7.925 gezonde mannen en 7.977 gezonde vrouwen in de leeftijd van 25 tot 64 jaar uit het "Finnish Twin Cohort" een ingevulde vragenlijst. Exclusiecriteria waren: angina pectoris, myocardinfarct, cva, diabetes, copd of andere behandelde chronische aandoeningen, uitgezonderd hypertensie.

 

Onderzoeksopzet

Prospectief tweeling cohort onderzoek in Finland.

De onderzoekspopulatie werd ingedeeld in drie groepen. De groep "conditietraining" oefende minstens zes keer per maand met een intensiteit vergelijkbaar met stevig wandelen of joggen gedurende gemiddeld een half uur (55% van de mannen en 38% van de vrouwen). De "sedentaire" groep (15%) beoefende geen enkele vorm van lichaamsbeweging. Anderen werden geklasseerd als "gelegenheidssporters".

 

Uitkomstmeting

Totale mortaliteit en dood van één lid van de tweelingparen met gelijk geslacht in de periode van 1977 tot en met 1994.

 

Resultaten

In het gehele cohort overleden 1.253 personen in de follow-up periode (829 mannen en 424 vrouwen). Het risico op overlijden, gecorrigeerd voor leeftijd en geslacht, was 0,71 (95%-bi 0,62-0,81) voor de gelegenheidssporters en 0,57 (95%-bi 0,45-0,74) bij de conditietrainers, vergeleken met de sedentaire groep (p-waarde <0,001). Bij de tweelingparen, waarvan één lid was overleden in de follow-up periode, was de odds ratio van overlijden 0,66 (95%-bi 0,46-0,94) in de groep gelegenheidssporters, vergeleken met de sedentaire groep. De odds ratio van de conditietrainers was 0,44 (95%-bi 0,23-0,83) ten opzichte van de sedentaire groep (p-waarde = 0,005). Het effect van lichaamsbeweging werd niet noemenswaardig beïnvloed door externe factoren, zoals roken, alcoholgebruik, hypertensie, BMI wordt berekend door het lichaamsgewicht te delen door het kwadraat van de lichaamslengte (kg/m²). Een BMI van 20-25 kg/m² is gedefinieerd als een normaal lichaamsgewicht, <20 kg/m² duidt op ondergewicht en >25 kg/m² op overgewicht. Deze maat wordt vooral in de Engelstalige literatuur gebruikt i.p.v. de Quetelet-index (lichaamsgewicht in kg gedeeld door lichaamslengte in meter).">BMI of beroep.

 
 

Studie 2

Erikssen G, Liestøl K, Bjørnholt J, et al. Changes in physical fitness and changes in mortality. Lancet 1998; 352: 759-62..

 
 
 

Studie 2

Erikssen G, Liestøl K, Bjørnholt J, et al. Changes in physical fitness and changes in mortality. Lancet 1998;352:759-62..

 
 

Klinische vraag

Wat is het effect van verandering van lichamelijke conditie op de mortaliteit bij mannen van middelbare leeftijd?

 

Achtergrond

Eenmalige meting van de lichamelijke conditie kan mortaliteit op lange termijn voorspellen. Hierbij gaat men er echter vanuit dat de conditie evenredig afneemt met de leeftijd. Over het effect van veranderingen in leefgewoontes en lichamelijke conditie op mortaliteit is weinig bekend.

 

Bestudeerde populatie

In 1972-1975 namen 2.014 gezonde mannen in de leeftijd van 40 tot 60 jaar deel aan de basismeting van het onderzoek. De gegevens van 1.428 mannen konden worden geanalyseerd.

 

Onderzoeksopzet

De basismeting werd herhaald bij 1.756 van de 1.932 mannen die nog in leven waren einde 1982 (91%). Een derde meting werd bij 1.456 mannen gedaan in 1989-1990. De meting bestond onder andere uit bloedonderzoek, spirometrie, X-thorax, ecg en een fietsproef. Tevens werd door de deelnemende mannen een vragenlijst ingevuld. Lichamelijke conditie werd ingedeeld in vier groepen (Q1=minst goede conditie, Q4=beste conditie). De relatie tussen verandering in lichamelijke conditie en mortaliteit is bestudeerd met de Q1-groep als controlegroep. Totale follow-up was 22 jaar.

 

Uitkomstmeting

Totale en oorzaakspecifieke mortaliteit.

 

Resultaten

Bij het afsluiten van het onderzoek op 31 december 1994 waren 238 van 1.428 mannen overleden (17%); in 120 gevallen betrof het een cardiovasculaire oorzaak. Er waren 37 doden (19 cardiovasculair) in de groep met de beste conditie. Het relatieve risico op mortaliteit in deze groep was 0,45 (95%-bi 0,29-0,69) ten opzichte van de groep met de minst goede conditie. Het relatieve rsico op cardiovasculaire mortaliteit was 0,47 (95%-bi 0,26-0,86). In het algemeen gaf een toename in lichamelijke conditie een afname van de kans op mortaliteit, onafhankelijk van de conditie bij aanvang van de studie.

 

Bespreking

 

Hippocrates postuleerde reeds vele eeuwen geleden dat matige fysieke activiteit tot een betere gezondheid leidt en het verouderen vertraagt en dat inactiviteit gepaard gaat met ziekte, groeiverstoring en snellere veroudering. Het duurde evenwel nog een tijdje vooraleer wetenschappelijke argumenten werden aangehaald voor deze hypothese. Een mijlpaal is zeker de meta-analyse van Powell en medewerkers die op basis van een streng wetenschappelijk overzicht van gepubliceerde studies in 1987 besloten dat fysieke inactiviteit een significante risicofactor is voor coronaire aandoeningen en dat het relatieve risico vergelijkbaar is met dat van algemeen aanvaarde risicofactoren zoals hypertensie, hypercholesterolemie en roken 1. Sindsdien zijn nog andere epidemiologische onderzoeken gepubliceerd, waarvan een aantal een duidelijke meerwaarde toevoegen aan onze kennis. Zo toonden de studies van oud-studenten van Harvard aan dat het belangrijk is fysiek actief te blijven of te worden na de studentenjaren 2; in dit onderzoek werd de fysieke activiteit gekwantificeerd bij middel van vragenlijsten. In het werk uit de Cooper-kliniek in Dallas werd de prognostische waarde bekeken van het gemeten prestatievermogen op de loopband en ook een betere fitness bleek geassocieerd met een gunstigere prognose 3. Leon en medewerkers vonden dat ook hoog-risicopatiënten voordeel hadden van fysieke activiteit 4 en de gunstige invloed van fysieke fit-ness op de prognose werd tevens aangetoond bij hypertensie 5, ischemisch hartlijden 6 en hartfalen 7. Ook de twee voorliggende artikelen voegen iets toe aan onze kennis.

Kujala en medewerkers onderzochten tweelingen om na te gaan of genetische selectie of jeugdervaringen een rol speelden 8. Zij bevestigden dat een hogere fysieke activiteit in de vrije tijd het sterfterisico significant verminderde. Uit de observaties bij de tweelingparen konden zij besluiten dat deze invloed onafhankelijk was van genetische en familiale factoren. Waar de meeste epidemiologische studies de deelnemers aan het onderzoek opvolgden na eenmalige basismetingen bij aanvang, onderzochten Erikssen en medewerkers of veranderingen van de gemeten fysieke fitness geassocieerd waren met de latere mortaliteit 9. Het bleek inderdaad dat niet alleen een hogere fitness bij aanvang maar ook een toename in fitness over verloop van zeven jaren de latere sterfte gunstig zou beïnvloeden. Alhoewel de relatie tussen gemeten fysieke fitness en fysieke activiteit zwak is, kunnen veranderingen in fitness toch voor het grootste deel worden toegeschreven aan wijzigingen in activiteit. Terwijl epidemiologische associaties niet noodzakelijk betekenen dat de verbanden causaal zijn, worden een aantal causaliteitscriteria vooropgesteld die een oorzakelijk verband suggereren. De associaties fysieke activiteit/fitness en prognose voldoen aan de meeste van die criteria. De verbanden zijn inderdaad statistisch significant, voldoende sterk, plausibel, chronologisch correct en gegradeerd.

 

 

Aanbeveling voor de praktijk

 

In het licht van de overtuigende evidentie dat fysieke activiteit en fitness, naast een aantal andere gunstige invloeden, de levensverwachting verbeteren, hebben we als artsen de plicht fysieke activiteit te incorporeren in ons advies aan patiënten en bevolking. De meeste onderzoekers vinden dat "iets" duidelijk beter is dan "niets" en dat intensere activiteiten misschien wel het prestatievermogen verbeteren, maar niet noodzakelijk de prognose. Ook wordt de nadruk gelegd op dynamische activiteiten, met veel beweging en beperkte krachtontwikkeling. Een verhoging van de fysieke activiteit met een halfuurtje per dag zou al een duidelijke invloed hebben op morbiditeit en mortaliteit en dit kan gemakkelijk worden ingeschakeld in het dagelijkse leven: te voet of met de fiets naar het werk, de wagen wat verder parkeren, trappen nemen in plaats van de lift, wandelen, rustig fietsen, tuinieren, zwemmen, .... Wie meer aankan, kan dit uiteraard doen, maar we moeten af van het idee dat echte training noodzakelijk zou zijn om de gezondheid gunstig te beïnvloeden.

De redactie

Literatuur

  1. Powell KE, Thompson PD, Caspersen CJ, Kendrick JS. Physical activity and the incidence of coronary heart disease. Ann Rev Public Health 1987;8:253-87.
  2. Paffenbarger RS, Hyde RT, Wing AL, Hsiek C. Physical activity, all-cause mortality and longevity of college alumni. N Engl J Med 1986;314:605-13.
  3. Blair SN, Kampert JB, Kohl HW, Barlow CE, Macera CA, Paffenbarger RS, Gibbons LW. Influences of cardiorespiratory fitness and other precursors on cardiovascular disease and all-cause mortality in men and women. J Am Med Assoc 1996;276:205-10.
  4. Leon AS, Connett J, Jacobs DR, Raumaraa R. Leisure-time physical activity levels and risk of coronary heart disease and death. The Multiple Risk Factor Intervention Trial (MRFIT). Jama 1987;258:2388-95.
  5. Pardaens K, Reybrouck T, Thijs L, Fagard R. Prognostic significance of peak oxygen uptake in hypertension. Med Sci Sports Exerc 1996;28:794-800.
  6. Vanhees L, Fagard R, Thijs L, Staessen J, Amery A. Prognostic significance of peak exercise capacity in patients with coronary artery disease. J Am Coll Cardiol 1994;23:358-63.
  7. Pardaens K. Exercise tolerance and its prognostic significance in cardiovascular disease. Doctoral thesis, KU Leuven, 1999 (Promotor: R. Fagard).
  8. Kujala UM, Kaprio J, Sarna S, Koskenvuo M. Relationship of leisure-time physical activity and mortality. The Finnish twin cohort. Jama 1998;279:440-4.
  9. Erikssen G, Liestøl K, Bjørnholt J, Thaulow E, Sandvik L, Erikssen J. Changes in physical fitness and changes in mortality. Lancet 1998;352:759-62.
Invloed van fysieke activiteit op mortaliteit

Auteurs

Fagard R.
Dienst Hypertensie, Universitair Ziekenhuis Gasthuisberg, Leuven
COI :

Woordenlijst

body mass index, cohort

Codering





Commentaar

Commentaar